Prijs 2020: Toespraak CdK Johan Remkes

Uitreiking Anne Vondelingprijs 2020

Uitgesproken op 23 juni 2021 in Nieuwspoort

Allereerst wil ik natuurlijk Marc Chavannes van harte geluk wensen als prijswinnaar 2020 voor zijn bijdragen aan het internet platform De Correspondent. Hij is recidivist want ook al in 2004 won hij de prijs, toen voor zijn bijdragen aan NRC Handelsblad over de amerikaanse presidentsverkiezingen. De jury zal het ongetwijfeld ook bedoeld hebben als waardering voor zijn totale werk. Ik wil mij bij die waardering graag aansluiten, zonder het overigens altijd in alle opzichten met de inhoud van zijn journalistieke arbeid eens te zijn.

‘’De pers (in de aller ruimste zin) is veruit het belangrijkste verkeersmiddel tussen de regering en de burgers en daarmee tegelijkertijd de onmisbare medewerker van de parlementariër. Die twee kunnen elkaar niet missen’’. Zo schreef Anne Vondeling in 1976 in ‘Tweede kamer: Lam of leeuw’ (p.70). Ik zeg hem dat nu – 45 jaar later – graag na.

We moeten echter tegelijkertijd constateren dat zich sindsdien een aantal ontwikkelingen hebben voltrokken die van grote invloed zijn geweest op het medialandschap.

  1. De verschraling van het aanbod, met name ook regionaal, als gevolg van ander lees-, kijk- en luistergedrag.
  2. De exponentiële toename van het gebruik van sociale media, waarbij beeld, geluid en tekst snel en vaak volstrekt onvoorspelbaar tot ons komen. Mensen als brengers van nieuws, met vaak gemakkelijke opinies en beeldmateriaal.
  3. Instituties die hun gezaghebbende positie in snel tempo ondermijnd zagen. Tot die instituties kunnen ook de traditionele media gerekend worden. De krant als ‘’meneer’’ bestaat niet meer en een opvatting van een gezaghebbend instituut is ‘’ook maar een mening’’. Ik kom daar aan het slot van mijn verhaal nog even op terug.

Naar mijn bescheiden mening past daar vanuit de traditionele media maar één antwoord op: nog beter presteren. Met hoogwaardige berichtgeving , met pluriformiteit , met goede zorgvuldige onderzoeksjournalistiek. Vooral niet met meer hijgerigheid en het makkelijk overnemen van zogenaamde trending topics in de sociale media. Juist dat zijn ‘’vaak maar meningen’’ die niets met zorgvuldige op feiten gebaseerde journalistiek te maken hebben. Evenmin vaak met breed onder de bevolking gedeelde opvattingen.

De vraag die  – met name de publieke omroep, gelet op hun publieke journalistieke verantwoordelijkheid – , maar eigenlijk alle media zichzelf moeten stellen is de berichtgeving over de corona crisis. Aan de Hilversumse praattafels zagen we het afgelopen jaar reeksen virologen, immunologen en zichzelf benoemde communicatie deskundigen voorbij trekken. Vaak was echter die ene spraakmakende mening de volgende dag alweer achterhaald, doorgeprikt. Zeker, ook de crisisaanpak en de bestrijding van het virus verdienen een kritische beschouwing en als er verschillende gezaghebbende medische opvattingen zijn moet dat worden belicht. Aan die criteria werd echter niet echt vaak voldaan.

Als ik het over ondermijning van de gezaghebbende instituten heb, heb ik het ook over de Tweede Kamer. Daar heeft men overigens wat mijn betreft met name op 1 april zelf een stevige bijdrage aan geleverd. Een dieptepunt in de naoorlogse parlementaire geschiedenis. Veel Kamerleden gaven er blijk van geen notie te hebben van bevoegdheden en rollen van de verschillende spelers in ons staatsrechtelijk bestel, evenmin van enig historisch politiek en bestuurlijk besef. Ik heb mij ook niet aan de indruk kunnen onttrekken dat in dit debat veel frustratie boven kwam over de verkiezingsuitslag en een door Corona in het water gevallen verkiezingscampagne. Alle pijlen gingen naar de winnaar van de verkiezingen, die niet – deels door eigen schuld – in de meest comfortabele positie verkeerde. Alle pijlen op een niet bestaande ‘’Rutte-doctrine’’ terwijl het in de kabinetten Kok en Balkenende niet anders was, behalve het maandag overleg in het Kabinet Rutte III.

Geen misverstand: er zijn stevige fouten gemaakt door de lijsttrekker van de VVD, ook de huidige Minister President, tezamen met de ‘verkenners’. Ook geen misverstand: de toeslagenaffaire is een stevig schandaal, waar vele lessen uit te trekken zijn in termen van wetgeving, uitvoering van beleid, parlementaire controle en parlementaire informatievoorziening. Een belangrijke weeffout in het parlementaire onderzoek was het buiten beschouwing laten van de rol van de Tweede Kamer en Eerste Kamer zelf. Die weeffout wordt terecht hersteld door de uitvoering van een volwaardige parlementaire enquête.

Na het 1 april debat werd ‘’een nieuwe bestuurscultuur’’ de bezweringsformule die ook de formatie weer nieuw leven in moest blazen. In Limburg waar de verschillende statenleden er op 2 en 9 april blijk van gaven goed naar het Kamerdebat van 1 april te hebben gekeken en geluisterd is dat op dit moment ook een gevleugelde formule geworden. Wie echter vraagt wat daar nu precies onder moet worden verstaan, krijgt in Den Haag en Maastricht hele verschillende antwoorden: het is een container begrip. Wat mij betreft gaat het om een aantal elementen:

  1. De wijze waarop de overheid met burgers omgaat; ook de staatscommissie parlementair stelsel stond daar uitvoerig bij stil. Datzelfde deed, met name gericht op de gebrekkige uitvoering van beleid Herman Tjeenk Willink in ‘’groter denken, kleiner doen’’, waarin hij, en niet voor het eerst, het belang van een sterke democratische rechtsorde benadrukt
  2. In Limburg is de focus – begrijpelijk – primair gericht op de integriteit van het bestuur en van individuele bestuurders.
  3. In meer algemene zin worden er ook de heersende omgangsvormen in een politiek systeem onder verstaan: rolvastheid van bestuur en volksvertegenwoordiging, mate van duale verhoudingen, gericht op brede consensus of op politieke strijd, macht en tegenmacht.

In essentie schreef ook Anne Vondeling in1976 natuurlijk al over deze onderwerpen. Het zou goed zijn dit boekwerk ook nu nog onderdeel te laten zijn van de verplichte literatuur voor nieuwe Tweede Kamerleden. Hij wees al op het belang van het respecteren van elkaars mening en een open parlementaire gedachten wisseling met ruimte voor het elkaar overtuigen: “Daarom kan democratie nooit het recht van de meerderheid zijn. Ook andersom niet” (pag. 86)

Waar het gaat om de inlichtingenplicht valt het volgende citaat op te tekenen: “en dan mogen de uitvoerende machten zich bij een weigering niet te gauw beroepen op strijdigheid met het staatsbelang”(pag.70) Ook de commissie Biesheuvel ging al in 1971 op dat vraagstuk in.

Bij het aanhoren van een aantal Kamerdebatten over “de bestuurscultuur” heb ik regelmatig moeten terugdenken aan de briefing die de commissie Parlementair Stelsel begin 2019 aan de vaste Kamercommissie BZK heeft gegeven, naar aanleiding van de publicatie van ons eindrapport in december 2018. Toen heb ik er op gewezen dat voor een aantal aanbevelingen (aanpassing (grond) wetgeving) het Kabinet aan de bal is. Dat echter voor een groot aantal onderwerpen ook de Kamer zelf aan de bal moet.

Met name hoofdstuk 7 “Een sterk parlement” uit “Lage drempels, hoge dijken” bevat aanbevelingen voor het parlement zelf.

Zo wordt de vinger gelegd bij:

  • de te geringe aandacht voor kwaliteit, handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid van wetgeving;
  • de neiging tot “meeregeren” door de Tweede Kamer;
  • de te sterk monistische verhoudingen tussen kabinet en Kamermeerderheid;
  • de steeds kortere parlementaire ervaring en dus ook een slinkend parlementair geheugen.

De staatscommissie kwam met een aantal voorstellen:

  • vaker parlementair onderzoek om maatschappelijke problemen en de effecten van wetgeving (vooraf en achteraf) in kaart te brengen;
  • het commissiestelsel te versterken;
  • regeerakkoorden op hoofdlijnen, ik ben zeer benieuwd naar het nieuwe regeerakkoord waarvan de steigers nog niet zichtbaar zijn;
  • de wetgevende taak te intensiveren
  • het actualiseren van de “oekaze Kok” waar het gaat om de toegang tot departementale informatie;
  • het uitwerken van de inlichtingenplicht – art 68 GW – in een protocol. De Rijksoverheid loopt hier achter bij provincies en gemeenten waar de actieve informatieplicht is geregeld in provincie – en gemeentewet.

Dat laatste lijkt mij ook van groter belang dan het vrijgeven van agenda’s van de M.R. en het mailverkeer tussen ambtenaren. Dit alles leidt natuurlijk tot ander gedrag, niet tot een andere werkelijkheid. Waar het in de kern om moet gaan is parlementaire inzichtelijkheid, in overwogen beleidsopties en de gehanteerde argumentatie om ergens voor of tegen te kiezen.

Met die aanbevelingen had de Kamer dus zelf aan de slag gekund, maar het bleef in veel opzichten oorverdovend stil. Dit klemt te meer, omdat ongeveer 12 jaar geleden in het proces van parlementaire zelfreflectie, waarvan dacht ik uw voorzitter nog aan de wieg stond, in een aantal opzichten al vergelijkbare aanbevelingen werden gedaan.

Het zal u dan ook niet verbazen dat bij mij, na vele vrome woorden van Tweede Kamerleden, de vraag boven kwam: ‘’waar was u eigenlijk de afgelopen jaren’’. Bij anderen de vraag: “U was er de afgelopen jaren toch zelf bij, als er weer op maandag in coalitieverband werd voorvergaderd”.

Naast een noodzakelijk herijking van enkele onderdelen van wat bestuurscultuur wordt genoemd, is wat mij betreft ook bovenal een herijking van de parlementaire cultuur nodig, met een aantal van de genoemde elementen.

In dat licht behoeft ook de instrumentele kant aandacht, waarbij ook primair gekeken moet worden naar versterking van de griffie (wetgeving, onderzoek, commissiebestel). Versterking van Kamerfracties en Kamerleden is wat mij betreft daaraan ondergeschikt en zal zich met name moeten concentreren op ondersteuning van burgercontacten, ook regionaal (volksvertegenwoordiger). Als dit zou leiden tot het stellen van meer schriftelijke vragen, waarvan de steller niet wezenlijk op het antwoord zit te wachten, dient het geen enkel parlementair doel.

Als het gaat om de afnemende parlementaire ervaring dienen politieke partijen, de mijne incluis, zo snel mogelijk de mallotige regel van maximaal 2, hooguit 3 parlementaire zittingstermijnen te schrappen. Natuurlijk is doorstroming en geleidelijke vernieuwing belangrijk, maar deze regels zijn alleen maar behulpzaam voor partijbestuurders die op kwalitatieve gronden geen “nee” durven te verkopen.

Natuurlijk weet ik ook wel dat de volatiliteit onder de kiezers een belangrijke oorzaak is van de teruglopende gemiddelde parlementaire zittingsduur. Maar in de kern gaat het mij om de onderkenning dat onafhankelijkheid, ervaring en parlementair geheugen broodnodige eigenschappen zijn om als parlementariër effectief te kunnen acteren.  Je kunt het parlement beter bewerktuigen, maar heb niet de illusie dat je het parlement daarmee “tussen de oren” ook beter laat functioneren. Om Vondeling weer te citeren “dat velen wellicht twee dingen door elkaar halen als zij oordelen: namelijk invloed hebben en invloed gebruiken”(p. 182)

Wat geldt voor de maximale zittingstermijnen voor Kamerleden, geldt wat mij betreft ook voor de ijzeren ABD-regel van maximaal zeven jaar voor topambtenaren. In de praktijk leidt dat ook hier tot een veel kortere termijn omdat mensen natuurlijk al eerder “om zich heen gaan kijken”. Ook de prijswinnaar van vandaag heeft daar de vinger bijgelegd. De kwaliteit van de rijksdienst is daar niet mee gediend.

Een steeds actueler onderwerp van discussie is ook het grote aantal fracties, straks negentien. Bij dat vraagstuk heeft de staatscommissie uitvoerig stilgestaan.

Wij hebben zeer weloverwogen gekozen voor handhaving van het ook door de bevolking gewaardeerde stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Daarin passen geen vormen van districtenstelsels of kiesdrempels, die ook niet helpen tegen afsplitsingen. De prijs is dat bij de huidige parlementaire versnippering minder krachtig tegenspel kan worden geboden aan de regering.

Naast bewerktuiging tussen lijkt mij daarom bijvoorbeeld samenwerking tussen fracties (rapporteurs) en een andere verdeling van de spreektijden onontkoombaar.

Ten slotte. In zijn recente eindverslag sprak Herman Tjeenk Willink ook de journalistiek toe (“deel van het probleem”). Frits van Exter stak in dat verband in de VK van 8 mei de hand in de journalistieke boezem over o.a. journalisten die aanschuiven bij de praattafels en de talkshows. Hij waarschuwt terecht voor het ontstaan van zodanige beeldvorming dat de journalistieke onafhankelijkheid wordt ondergraven.

Aan de andere kant hebben een paar vasthoudende journalisten met een paar vasthoudende Kamerleden een stevige rol gespeeld bij het ontmantelen van de toeslagenaffaire.

Het kan dus wel, als elkaars onafhankelijke ‘medewerkers’!